Column Bart Van Craeynest

Drie gewesten, drie richtingen naar groei

De economieën van Vlaanderen, Brussel en Wallonië zijn sterk verbonden, maar toch zijn er belangrijke economische verschillen. Die nemen toe en blijven niet zonder gevolgen – onder meer voor de interregionale solidariteit en de politieke polarisatie. Meer beleid in handen van de regio’s is allicht de meest realistische piste om de economische situatie in elk van de regio’s te versterken.

Vlaanderen, Wallonië en Brussel lijken soms verschillende werelden. Een andere taal, andere televisiezenders, andere culturele programma’s, andere politieke voorkeuren… Niettemin blijven er sterke economische banden tussen de regio’s. Voor elk van de gewesten blijven de andere gewesten de belangrijkste ‘externe’ afzetmarkt, en de banden tussen de gewesten zijn duidelijk sterker dan die tussen elk van de gewesten en hun respectievelijke buitenlandse handelspartners. Voor Vlaanderen zijn bijvoorbeeld Wallonië (15%) en Brussel (14%) net belangrijker als afzetmarkt dan Duitsland, Frankrijk en Nederland samen (28%). Dat impliceert ook dat elk van de gewesten er alle belang bij heeft dat het economisch goed draait in de andere gewesten. Maar dat valt in de praktijk nogal tegen. Op economisch vlak zijn er belangrijke verschillen tussen de regio’s, en die zijn niet vrijblijvend.

REGIONALE VERSCHILLEN Vlaanderen groeit al decennialang sneller dan Wallonië en Brussel. Sinds 1955 liet Vlaanderen in drie jaar op vier een sterkere groei optekenen dan de andere gewesten. De absolute groeiverschillen zijn sinds de jaren 90 wel afgenomen, maar vooralsnog niet omgekeerd. Zo is de welvaartskloof tussen Vlaanderen en Wallonië opgelopen tot 40%, en neemt ze nog altijd verder toe. Dat toenemende welvaartsverschil heeft implicaties voor de economische en politieke samenhang van het land. In elk geval is er geen sprake van een natuurlijke dynamiek van convergentie, en ook het beleid slaagt er niet in om voor de kentering te zorgen. Integendeel, bepaalde beleidskeuzes verhinderen net dat een proces van convergentie op gang komt. De vraag is hoe lang dat houdbaar blijft.

De meest in het oog springende regionale verschillen zijn te vinden op de arbeidsmarkt. Voor heel wat arbeidsmarktindicatoren hangt Vlaanderen in de Europese middenmoot. Wallonië en Brussel zijn evenwel al te vaak te vinden helemaal achteraan het Europese peloton, doorgaans in het weinig benijdenswaardige gezelschap van perifere Italiaanse, Spaanse en Griekse regio’s. In 2021 was in Vlaanderen drie op vier van de 20- tot 64-jarigen aan het werk. In Wallonië lag de werkzaamheidsgraad in 2021 op 65%, in Brussel was dat 62%. Beide horen tot de zwakste regio’s van Europa. En het verschil in werkzaamheid tussen Vlaanderen en Wallonië is de voorbije 20 jaar alleen maar toegenomen.

De pijnlijkste verschillen zitten allicht in de armoedecijfers. Voor verschillende armoede-indicatoren horen Wallonië en zeker Brussel bij de zwakste regio’s van Europa, terwijl Vlaanderen het vrij goed doet. In Vlaanderen werd in 2020 1,5% van de bevolking geconfronteerd met ernstige materiële deprivatie, een meer harde maatstaf van armoede, terwijl dat in Wallonië oploopt tot 6,8% en in Brussel zelfs tot 8,8%. De armoedecijfers liggen in België eenvoudigweg onaanvaardbaar hoog voor het welvarende land dat we (willen) zijn, en dat is vooral een zaak van Wallonië en Brussel. Die verschillende armoedecijfers vertalen zich bovendien ook in verschillen qua levensverwachting.

ONTOEREIKENDE VERKLARINGEN Die enorme economische verschillen worden nog te vaak al te gemakkelijk wegverklaard. Voor Wallonië zou de economische achterstand te wijten zijn aan de moeilijke reconversie van de oude industrie, een probleem waar ook andere oude industriële regio’s mee geconfronteerd worden. Dat argument speelde zeker een rol in de jaren ‘70 en ‘80, maar is hoe langer hoe minder relevant. Volgens analyses van het IMF was in de jaren ‘90 minder dan de helft van de Waalse groeiachterstand in vergelijking met Vlaanderen nog toe te schrijven aan sectorale verschuivingen (waarbij de oude industrie een rol zou spelen). Veruit het grootste deel van die achterstand had niets te maken met de sectorale dynamiek. Het belang van die verschillende ‘startposities’ is ondertussen ongetwijfeld nog verder afgenomen. Bovendien presteren de regio’s Luik en Henegouwen ook opmerkelijk slechter dan andere oude industriële regio’s in Europa.

Voor Brussel wordt doorgaans verwezen naar de hoofdstedelijke context. Het klopt dat de Brusselse socio-economische situatie moeilijk te vergelijken is met die van Vlaanderen of Wallonië. Maar ook in vergelijking met andere Europese hoofdstedelijke regio’s is Brussel op het vlak van werkzaamheid en armoedecijfers veruit de zwakste leerling van de klas. Zowel voor Brussel als Wallonië is duidelijk meer dan de hand dan louter hun historische rol.

NIET VRIJBLIJVEND

De economische verschillen blijven niet zonder gevolgen, onder meer op het vlak van de interregionale solidariteit en het politieke klimaat. Er zijn nauwelijks of geen expliciete financiële stromen tussen de gewesten, maar er zit wel een belangrijke interregionale solidariteit vervat in de federale belastingen en de sociale zekerheid. De meeste analyses geven aan dat Vlaanderen goed is voor een jaarlijkse uitgaande stroom van zes à zeven miljard, terwijl Wallonië kan rekenen op een jaarlijkse inkomende stroom van zo’n 7 miljard. De enige manier om die financiële stromen binnen het huidige kader substantieel te verkleinen, is via een stevige inhaalbeweging van Wallonië op economisch vlak, en vooral ook op de arbeidsmarkt. Maar die lijkt er niet meteen in te zitten. Bij ongewijzigd beleid blijven de transfers de komende jaren gewoon overeind.

Vlaanderen en Wallonië zitten ook politiek op een andere golflengte. De verschillende economische situatie speelt meer dan waarschijnlijk een belangrijke rol bij het bepalen van die politieke voorkeuren. En die laatste leiden dan weer tot uiteenlopende beleidskeuzes in beide landsdelen, die de economische verschillen nog dreigen te versterken. Op zich is het uiteraard geen enkel probleem dat in verschillende regio’s verschillende politieke voorkeuren naar boven komen. De huidige divergentie verlamt evenwel de federale besluitvorming. Bovendien hebben de beleidsbeslissingen in de regio’s implicaties voor de relatieve welvaartsontwikkeling van de gewesten, en dus ook voor de financiële stromen tussen de gewesten. Zoals hierboven al aangehaald, ziet het er naar uit dat de regionale welvaartskloof de komende jaren zal blijven toenemen. Dat dreigt de politieke polarisatie alleen maar verder in de hand te werken.

GEEN CONVERGENTIE In normale omstandigheden zou de economisch sterkere regio mensen en kapitaal aantrekken en/of zou de economisch zwakkere regio via lagere lonen en goedkopere terreinen en gebouwen een concurrentieel kostenvoordeel opbouwen dat dan de basis kan vormen voor het aantrekken van nieuwe activiteiten. Op het niveau van de gewesten zijn dat soort mechanismen verstoord. Opmerkelijk genoeg is de pendel vanuit Wallonië naar Vlaanderen de voorbije jaren net afgenomen. En door het federale keurslijf van de loonvorming, de sociale zekerheid, de fiscaliteit en het arbeidsmarktbeleid is het voor de zwakkere regio’s moeilijk om een significant concurrentieel voordeel op te bouwen.

Convergentie tussen de regio’s zal vooral vanuit het beleid moeten komen. Zoals het er nu naar uitziet, kunnen de verwachtingen op dat vlak best bescheiden blijven. Vandaag lijkt de klemtoon in het publieke debat in Wallonië eerder te liggen op het versterken van allerlei sociale rechten, dan op productiviteitsverhogende hervormingen, kwaliteitsvoller onderwijs of het activeren van niet-werkenden op actieve leeftijd. In die zin is het hoogst twijfelachtig dat de regionale beleidskeuzes de komende jaren een proces van convergentie op gang zullen brengen.

BELEID OP MAAT

Gezien de sterke economische banden heeft elk van de gewesten er belang bij dat de andere gewesten economisch sterk presteren. Dat zou belangrijke economische spillovers opleveren, en zou ook de persistente interregionale transfers inperken. In het hele debat over onze staatsstructuur zou een cruciale vraag dan ook moeten zijn: ‘welke staatsstructuur kan de economische prestaties van de regio’s het best ondersteunen?’. Van de huidige staatsstructuur is tot nog toe niet gebleken dat die een economische inhaalbeweging van de achterblijvende gewesten ondersteunt. Integendeel, de economische divergentie neemt nog toe, wat zich ook weerspiegelt in uiteenlopende beleidsvoorkeuren in de regio’s. Het ziet er bovendien naar uit dat het welvaartsverschil tussen de gewesten ook de komende jaren blijft toenemen, wat allicht ook de politieke polarisatie verder zal aanvuren. Een aanpassing van het model dringt zich dan ook op.

De beste manier om de regio’s hun beleid te laten afstemmen op hun specifieke omstandigheden en op hun politieke voorkeuren is om hen de hefbomen van dat beleid zo veel mogelijk zelf in handen te geven. Dat geldt bij uitstek voor het arbeidsmarktbeleid. Op die manier kan elk van de gewesten echt gaan inzetten op de eigen specifieke probleempunten. Daaraan moet dan ook onvermijdelijk een zekere financiële responsabilisering van de gewesten gekoppeld worden. Dat betekent niet dat er geen ruimte is voor interregionale solidariteit, maar wel dat de regio’s de vruchten van hun eigen inspanningen kunnen plukken. Meer beleidshefbomen in regionale handen met bijhorende financiële responsabilisering is allicht de beste manier om tot een krachtdadig beleid te komen dat de economische prestaties in elk van de gewesten versterkt.

Bart Van Craeynest Hoofdeconoom Voka. Auteur 'Terug naar de feiten'